<Beveiligingsinstellingen>

Alle instellingen voor de authenticatiefunctie en versleuteling verschijnen in een lijst met korte toelichting. Standaardinstellingen worden aangegeven met een dolksymbool ().

<Instellingen authenticatie/wachtwoord>

U kunt de beveiliging van de authenticatiefunctie versterken.
<Instellingen authenticatiefunctie>
Configureer de beveiligingsfuncties voor de gebruikersauthenticatie.
<Blokkering>
Geef op of een gebruiker die slaagde voor de gebruikersauthenticatie, tijdelijk moet worden verhinderd op het apparaat in te loggen (vergrendeling). Als <Aan> is geselecteerd, geef dan op hoe veel mislukte pogingen zijn toegestaan voordat de vergrendeling wordt ingeschakeld, en ook de tijd totdat de gebruiker weer kan inloggen.
<Blokkering inschakelen>
<Uit>
<Aan>
<Blokkeringsdrempel>
1 tot en met 10 (maal)
<Blokkeringsperiode>
1 tot en met 60 (min.)
Deze optie wordt niet toegepast voor inloggen met het afdelings-ID.

<Encryptie-instellingen>

Configureer een instelling voor het uitschakelen van een zwakke versleuteling of de sleutel en certificatie met gebruik van een zwakke versleuteling.
<Gebr. zwakke encr. verbieden>/<Gebruik van zwakke encryptie verbieden>
<Uit>
<Aan>
<Zwakke encr. sleutel/cert verb>/<Sleutel/cert. met zwakke encr. verbieden>
<Uit>
<Aan>
258A-063